Volgnr.
|
Vraag |
Ga naar |
Volgnr. |
Taxon |
Vervolgtabel |
31 |
a |
Blad
met bladsteel niet langer dan 4 cm; beharing
fluweelachtig, haren niet op knobbeltjes; meer
speciaal in roggeakkers op zure, arme zandgrond |
|
Galeópsis
ségetum Necker,
Bleekgele hennepnetel |
|
b |
Blad
met bladsteel (bij behoorlijk ontwikkelde
planten) meer dan 5 cm; beharing stug, haren op
knobbeltjes |
32 |
|
|
32 |
a |
Bloemen
driekleurig: wit, geel en violet; meer speciaal
in graanakkers op allerlei gronden |
|
Galeópsis
speciósa Mill.
Dauwnetel |
|
b |
Bloemen
eenkleurig: wit of lichtrood; vaak op lichtere
gronden |
|
Galeópsis
Tétrahit L. Hennepnetel |
|
33 |
a |
De
bladeren zijn onregelmatig ingesneden: diepe en
ondiepe insnijdingen wisselen elkaar af ; hier en
daar in hakvruchtakkers op zware gronden |
|
Lámium
hybridum Vill.
Ingesneden dovenetel |
|
b |
Insnijdingen
alle van nagenoeg dezelfde vorm |
34 |
|
|
34 |
a |
Onderste
bladeren langgesteeld, bladsteel duidelijk langer
dan de bladschijf |
35 |
|
|
b |
Onderste
bladeren kortgesteeld, bladsteel ongeveer even
lang als de bladschijf; meer speciaal in
hakvruchtakkers op niet te zware grond |
|
Stáchys
arvénsis L. Akkerandoorn |
|
35 |
a |
Meer
naar boven aan de stengel treden plotseling
zittende bladeren op, die in hun oksels
bloemknoppen (bloemen) dragen, meer speciaal in
hakvruchtakkers |
|
Lámium
amplexicaule L.
Hoenderbeet |
|
b |
Ook
de meer naar boven geplaatste bladeren gesteeld,
meer speciaal in hakvruchtakkers |
|
Lámium
purpureum L.
Paarse dovenetel |
|
36 |
a |
De
bladeren hebben na wrijving geen zeer onaangename
geur |
37 |
|
|
b |
De
bladeren hebben na wrijving een zeer onaangename
geur, ze zijn grof maar ondiep ingesneden en
hebben hun grootste breedte boven het midden; de
wat hoger geplaatste hebben een pijlvormige voet,
die de stengel gedeeltelijk omvat, in
hakvruchtakkers op zware grond |
|
Thláspi
arvénse L.
Witte krodde |
|
37 |
a |
De
bladeren zijn gesteeld, soms kort, maar
duidelijk, al loopt de schijf iets langs de
bladsteel af
Zie ook Erigeron canadénsis L., 33b |
38 |
|
|
b |
De
bladeren zitten, zijn ondiep gegolfd; de stengel
geeft bij doorsnijden iets melksap en is
rondachtig met 5 lijsten (loupe); meer speciaal
in gerst- en tarweakkers op kalkrijke grond |
|
Legousia
Spéculum -Véneris
Fisch. Spiegelklokje |
|
38 |
a |
De
bladbasis staat nagenoeg loodrecht tot iets
schuin op de bladsteel |
39 |
|
|
b |
De
bladbasis duidelijk schuin op de bladsteel
staand, doordat de bladschijf zich in de
benedenste helft versmalt |
40 |
|
|
39 |
a |
De
bladschijf loopt iets langs de bladsteel af en is
eivormig; op de achterzijde vindt men op de
nerven hier en daar omgebogen haren (loupe);
plant van hakvruchtakkers |
|
Solánum
nigrum L. Zwarte
nachtschade |
|
b |
De
bladschijf loopt niet langs de bladsteel af, is
driehoekig, ook de hoger geplaatste bladeren;
geen omgebogen haren; kan overal worden
aangetroffen |
|
Atriplex
hastáta L. Spiesbladmelde |
|
40 |
a |
De
bladsteel is bij de meeste bladeren duidelijk
korter dan de bladschijf; kan overal worden
aangetroffen |
|
Atriplex
pátula L. Uitstaande melde |
|
b |
De
bladsteel is bij de meeste bladeren ongeveer even
lang of zelfs iets langer dan de bladschijf |
41 |
|
|
41 |
a |
Bladeren,
zonder de beide opvallende lobben in het basale
deel, ongeveer 3 maal zo lang als breed; een
toevallige verschijning |
|
Chenopódium
serótinum Torner,
Stippelganzenvoet |
|
b |
Bladeren
ten hoogste 2 maal zo lang als breed |
42 |
|
|
42 |
a |
De
bladeren zijn slechts in het jongste stadium
bedekt met zwak glanzende bolletjes (loupe), ze
verschrompelen echter zeer spoedig. Bladeren
stevig aanvoelend, vooral bij ombuigen met sterke
glans. Stevige, meest wat rood aangelopen plant;
op voedselrijke gronden; soms in dichte
vegetaties |
|
Chenopódium
rubrum L.
Rode ganzenvoet |
|
b |
De
jonge bladeren zijn met zwak glanzende bolletjes
bedekt (loupe), die de top van de plant op enige
afstand gezien een lila tint verlenen; deze
bolletjes vindt men ook op de reeds volgroeide
jonge bladeren. Bladeren nagenoeg dof; kan overal
worden aangetroffen
Verreweg de meest algemene soort van de vijf
laatst beschrevene. Hun groeiplaats en uiterlijk
vertonen veelovereenkomsten, terwijl ook
determinatie in bloeiende toestand voor hen die
hierin minder bedreven zijn, niet gemakkelijk is.
De Chenopódiumsoorten zijn vegetatief te
onderscheiden van de Atriplexsoorten door hun
relatief langere bladsteel en dikkere (ook
sappiger) stengel; de Chenopódiumsoorten zijn
verder veelal stevige, rechtopstaande planten in
tegenstelling tot de Atriplexsoorten.
Chenopódium álbum is de enige van de vijf
soorten die dicht bestoven is. Ook de
Atriplexsoorten dragen op de jongste bladeren
enkele van deze bolletjes, die echter zeer
spoedig tot schilfertjes in- schrompelen. Bij
Atriplex pátula worden de hogere bladeren steeds
smaller, terwijl bij A. hastáta ook de hogere
driehoekig blijven |
|
Chenopódium
álbum L.
Witte ganzenvoet |
|