Oorspronkelijke
naam: Kralinger
Hout
Ontleend aan ??
Ligging: Kralingse
Plaslaan / Kralingse weg / Boszoom / Bosdreef.
Oppervlakte: 200 ha.
- Bos: 50 ha
- gras: 50 ha
- water: 100 ha
Openstelling: dagelijks.
Ontwerpers:
G.J. de Jongh (Dienst Gemeentewerken Rotterdam), 1910
M.J. Granpré Molière, 1920, 1924, 1927
P. Verhagen, 1920, 1924, 1927 /
M.Ph.J.H. Klijnen, 1920, 1924, 1927
A.J.Th. Kok, 1924, 1927
L.A. Springer, 1928
J.R.A. Koops (Dienst Gemeentewerken Rotterdam), 1930-1936
J.T.P. Bijhouwer (Dienst Gemeentewerken Rotterdam),
1930-1936
Het Kralingse Bos, in het begin Kralinger
Hout genaamd, zou worden aangelegd op een driehoekig, in
rechte kavels verdeeld, terrein, dat aan drie zijden een
bijna vierkante veenplas omsloot.
Deze Noorderplas lag bij het voormalige ambacht
Kralingen, dat bestond uit weilanden, buitenplaatsen en
arbeiderswoningen en dat vanaf circa 1850 tussen de
dijken zou uitgroeien tot een wijk met dicht op elkaar
staande villa's, rijen woonhuizen en een dorpsachtige
kern. Met de aanleg van een park op het, door wegen
ingesloten restgebied, wilde men hier een groene
beëindiging van de stad maken, iets wat voor de
wandelaar nog altijd waarneembaar is. De centrale plas
weerspiegelt aan drie zijden het park en aan de
stadszijde dringen de hoge botonconstructies van het
centrum zich op boven de laagbouw van Kralingen.
De naam 'Hout' of 'Bos' duidt erop, dat
dit park niet in een Arcadische wandeling en rijplezier
voor de elite zou gaan voorzien, maar dat het een
groengebied moest worden als onderdeel van een
stedenbouwkundige visie, die onder meer zou tegemoetkomen
aan de recreatiebehoefte van de stadsbewoners die tot dan
toe hoofdzakelijk waren aangewezen op Het Park.
De randen van de plas zouden moeten worden opgehoogd en
boden zo een goede bestemming voor de grond, dat bij het
graven van de Merwedehaven en Waalhaven vrijgekomen was.
Het graven van deze havens maakte deel uit van de eerste
grote havenuitbreidingen onder de directeur van
Gemeentewerken, G.J. de Jongh, die van 1879 tot 1910 de
dienst leidde en het was deze De Jongh, die met een
eerste, globaal plan kwam voor een park in
landschapsstijl. Dit 'Plan De Jongh' werd uitgewerkt door
de Dienst Gemeentewerken en in 1911 aangenomen, maar de
oorlog bracht vertraging. Bovendien was in 1914 het
beroemde Hamburgse stadspark van de architect F.
Schumacher - ontworpen in 1909 - tot stand gekomen, dat
een breuk betekende met de romantische parkarchitectuur
in landschapsstijl.
Het park van F. Schumacher vertegenwoordigde een nieuwe,
meer architectonische visie van een park als een
geïntegreerd stedenbouwkundig onderdeel, waarin tal van
functies, zoals sportvoorzieningen waren ondergebracht.
Het waren dan ook architecten, te weten M.J. Granpré
Molière, P. Verhagen Lzn en M.Ph.J.H. Klijnen, die in
1920, ongevraagd, een nieuw algemeen plan voor het
Kralingse Bos maakten.
Granpré Molière, die met zijn bureau in
die periode in Rotterdam ook werkte aan een verregaande
stadsuitbreiding op de linker Maasoever, was bijzonder
betrokken bij actuele stedenbouwkundige vraagstukken,
zoals de relatie tussen groenvoorzieningen,
stadsuitbreiding en verkeersontwikkeling.
Hij
zag het park als onderdeel van een groengordel, die zich
uitstrekte van de
Oude Plantage, via de 'groene long' in Kralingen met de tuinen van verschillende buitens en de
parken Honingen en Trompenburg, tot aan de Bergse Plassen.
M.Ph.J.H. Klijnen, die het bureau, waartoe
ook A.J.Th. Kok behoorde, tijdelijk versterkte, werd door
Granpré Molière benaderd, nadat hij een parkaanleg in
het IJbos in Amsterdam over het IJ had ontworpen. Hoewel
niet alle bescheiden werden mede-ondertekend door
Klijnen, was hij wel steeds betrokken bij het plan en
mogelijk een van de belangrijkste ontwerpers ervan. Het
architectenbureau, zou later bekend worden als
belangrijke representant van de 'Delftse School' met een
traditionalistisch getinte, sobere architectuurstijl en
stedenbouw geënt op dorpsachtige samenlevingen. Het
ontwerp werd door de gemeenteraad serieus genomen en
leidde tot een officiële opdracht aan Molière c.s. op 1
februari 1923.
Op initiatief van enkele raadsleden werd als adviseur, in
het bijzonder voor de beplanting, de oude L.A. Springer
aangetrokken. Ook werd in 1923 een duidelijk programma
van eisen geformuleerd. Het eerste plan uit 1920 omvatte
nog een formeel tuingedeelte in het westen met deeltuinen
in architectonische stijl, waarin bloementuinen en
manifestatieterreinen waren opgenomen. Voorts een open
landschappelijk deel met veel weiden in het noorden en
een beslotener bosdeel in het oosten. De stijl van het
bosdeel is vernieuwend te noemen, omdat de paden in het
ontwerp niet de sterk slingerende belijning van de
landschapsstijl vertonen. Het parkdeel heeft min of meer
de structuur van een bos, dat is opgebouwd uit drie
blokken, die gebaseerd lijken op een Hollandse
polderverkaveling, maar in werkelijkheid stroken met de
driedeling van het architectonische deel aan de
overzijde. Langs de Kralingse Plaslaan werden woningen
gepland, veelal volgens het systeem van gesloten
bouwblokken, met uitlopers links en rechts van het park.
Dr.ir. J.T.P. Bijhouwer zou in 1939, tijdens zijn rede
uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van lector
aan de Landbouwhoogeschool te Wageningen, de studies van
Granpré Molière con suis roemen als "... een
zoeken en tasten in de richting van dien nieuwen
landschapsstijl". Het ontwerp vormde niet alleen een
breuk met de romantische landschapsstijl, ook waren de
stedenbouwkundigen op de stoel van de tuinarchitect gaan
zitten, een tendens, die door het gebrek aan aansluiting
van de tuinarchitecten in die tijd bij de nieuwe
stedenbouwkundige ontwikkelingen, ook bij andere
architecten waarneembaar is.
Het daaropvolgende plan van Granpré Molière c.s., dat
in opdracht van de gemeente werd gemaakt, dateert uit
1924 en bestond uit twee varianten: een bos- en parkplan
en een plan gecombineerd met villabouw. Van de twee
ingediende plannen, kreeg plan A 'het parkbos in
ongerepte staat' de meeste bijval. Nieuw was de wijze van
verkeersafwikkeling, met een doorgaande weg voor
gemotoriseerd verkeer en een netwerk van gescheiden
wandel-, fiets- en ruiterwegen. Het duurde tot 1927 eer
de uitgewerkte versie van het plan A werd ingediend. Dit
gebeurde ten slotte met duidelijk afwijkend commentaar
van Springer. Springers aviseurschap verliep niet alleen
voor de architecten, maar ook voor de betrokken directeur
Gemeentewerken verre van soepel.
De laatste adviseerde dan ook het plan te laten omwerken
door de tuinarchitect H.A.C. Poortman, waarop de
gemeenteraad besloot Springer te vragen zijn denkbeelden
eerst eens zelfstandig op papier te zetten. Dit
resulteerde in een heel nieuw ontwerp in gemengde stijl
(1928). De ontwerptekening van Springer toont, vergeleken
bij het architectenplan, een bijzonder zwierige
lijnvoering en een axiaal architectonisch middelpunt in
het noordelijke deel. Springer had, volgens de eisen van
zijn tijd, hier wel sportaccommodaties ingepast en ook
enkele rechte lanen, die bij de westelijke toegang in een
ganzenvoet bij elkaar kwamen.
In het park wilde hij een van zijn oude idealen, namelijk
een arboretum met bijzondere, uitheemse boomsoorten
realiseren, inclusief een ouderwets parkwachtershuis.
Bijna twee decennia verder dan de lancering van het plan
van De Jongh was men in feite weer terug bij 'af'. Een
groot deel van de gemeenteraad was enthousiast over het
plan van Springer, maar B & W durfden de knoop niet
door te hakken. Door het inmiddels bekend geworden beloop
van de toekomstige rijkswegen, was het programma van
eisen uit 1923 verouderd. Enerzijds was het wachten op
het in de maak zijnde uitbreidingsplan voor Rotterdam,
anderzijds heerste er in die jaren bij conservatieven nog
altijd de onderliggende gedachte dat de aanleg van een
stuk 'wild bos' niets anders dan ongewenste elementen zou
aantrekken. De confessionelen zaten niet te springen om
locaties die schaars geklede sporters zouden aantrekken,
al helemaal niet op zondag.
Wat de lange wordingsgeschiedenis betreft, vertoont de
aanleg van het Kralingse Bos parallellen met die van het
Amsterdamse Bos. Een van de oorzaken ervan was gelegen in
het feit dat het voor de lokale overheden een
betrekkelijk nieuwe problematiek betrof, aangezien
voorheen parken doorgaans waren aangelegd als gevolg van
particulier initiatief van de elite. De Heidemij, die op
een kwekerij te Haps bomen gereserveerd had voor het Bos,
kon echter niet langer wachten met de aanplant en zo
begon men vanaf 1927 met het inplanten van de oostelijke
loswal. Er werden voorlopige wandelpaden aangelegd en in
1927 werd een deel van het bos opengesteld voor publiek.
In 1928 werden de laatste betalingen aan het bureau
Granpré Molière gedaan zonder dat er een officiële
uitspraak werd gedaan. Terwijl de Rotterdammers al volop
gebruikmaakten van hun nieuwe wandelgebied, boog de
gemeenteraad zich over de lastige, via de plaatselijke
pers opgeworpen vraag, naar welk ontwerp het Bos nu werd
uitgevoerd; er bestond immers geen officieel goedgekeurd
plan.
Aan ir. J.R.A. Koops van de afdeling Stadsontwikkeling
van de Dienst Publieke Werken, die ressorteerde onder ir.
W.G. Witteveen, werd gevraagd om een definitief
wegenschema samen te stellen en van daaruit het park
verder te definiëren. Koops baseerde zich op het laatste
plan van Granpré Molière c.s. en betrok ook de pas bij
de dienst aangestelde tuin- en landschapsarchitect J.T.P.
Bijhouwer bij de opdracht. Bijhouwer was in 1930
teruggekeerd uit de Verenigde Staten, waar hij kennis had
gemaakt met de wetenschappelijk opgebouwde
planningsmethodieken van de Amerikaanse parksystemen. Hij
beperkte zich voornamelijk tot verdere analyses van de
recreatieve behoefte van de stadsbewoners en de
opnamecapaciteit van het park als vervolg op onderzoek
gedaan naar de relatie tussen groenvoorzieningen en
bevolkingsdichtheid in Rotterdam, door de
stedenbouwkundig onderzoeker Th.K. van Lohuizen. Van een
echt nieuw ontwerp door Bijhouwer was geen sprake: het
Kralingse Bos, waarover zich dermate veel deskundigen
hadden gebogen, bleek ten slotte al deels - in elk geval
het oostelijke deel - door anonieme beplantingsbeambten
te zijn uitgevoerd. Witteveen memoreerde bovendien dat de
meest essentiële elementen van het ontwerp toch
onveranderlijk waren: de plas als zwaartepunt, de
bosaanplant die grotendeels gedicteerd werd door de
bodemgesteldheid en de toegangen die werden bepaald door
de aanliggende woonwijken en doorgaande verkeerswegen.
Dat de gemeente in 1933 uiteindelijk de knoop doorhakte
en opdracht gaf het park te voltooien, heeft dan ook niet
zozeer aan het feit gelegen dat er, nadat eerdere
ontwerpen aantoonbaar te kort hadden geschoten, eindelijk
een aanvaardbaar alternatief was.
De bevolking zelf achtte de tijd meer dan
rijp voor een bos. Zo was de, nota bene in de crisistijd
opgerichte, 'Commissie uit de burgerij tot het aanbieden
van karakteristieke beplanting in den Kralinger Hout',
onder leiding van de eigenaar van Arboretum Trompenburg,
James van Hoey Smith en andere notabelen zoals K.P. van
der Mandele, F.W. van Beuningen en J.A. de Monchy,
bijzonder actief.
Zij waren bang dat het bos te weinig
parkachtig zou worden en boden in 1934 bijvoorbeeld 700
blauwe atlasceders aan de gemeente aan, die met het
present nogal in haar maag zat. Ook de Maatschappij tot
nut van het algemeen, die alvast een zweminrichting had
geopend op een van de eilandjes, was een motor achter de
verdere uitvoering. De ontwerpers van de gemeente
presenteerden in 1933 een ontwerptekening, die echter
afwijkend zou worden uitgevoerd. Hierop waren de
watersportvoorzieningen nog aan de noordrand van de plas
gesitueerd; uiteindelijk zouden deze langs de zuidrand
komen, waardoor de noordrand parkachtig van karakter
bleef. Bovendien waren in dit plan nog een
openluchtzwembad en een plantentuin aan de oevers
ontworpen, die niet werden gerealiseerd.
Ook het wegenpatroon kwam niet geheel volgens deze
tekening tot stand; waarschijnlijk bleef een aantal oude,
voorlopige wegen, die inmiddels waren geasfalteerd,
bestaan en ook werden er in het zuidoostelijke deel twee
bruggen gebouwd, die niet op het ontwerp uit 1933
voorkomen. Wel kwam de rondweg door het bos langs de
buitenrand tot stand, een 'parkway' naar Amerikaans
voorbeeld: een groene laan, die ontworpen is op de
belevingswaarde voor de automobilist.
De verschillende sportaccommodaties voor veldsport,
paardensport en golf werden verspreid aan de randen van
het park aangelegd. Er werden enkele moderne, witte
villa's in het park gebouwd en twee gerestaureerde
molens: De Lelie en De Ster, werden in de aanleg
opgenomen. Een deel van de westelijke oever van de plas
werd ingericht als zandstrandje, waar 's zomers druk
wordt gezwommen en er werd in het noordelijke deel een
dierenweide met vogels en kleinvee aangelegd.
Zo groeide de situatie letterlijk en figuurlijk vanaf
1927 min of meer buiten de officiële besluitvorming om,
in plaats van dat er volgens één definitief
basisontwerp werd gehandeld. Wel bleef het concept van
een parkbos in ongerepte staat naar het idee van Molière
c.s. overeind.
De uitvoering vond plaats met hulp van werklozen, onder
leiding van de tuinbouwkundige A. Lebbink, die als
opzichter nog een ontwerp had getekend van het 'Plan De
Jongh' en die zodoende het hele proces van nabij had
meegemaakt.
Toen in 1953 het Kralingse Bos officieel
werd geopend, leek het erop dat er geen Rotterdammer was,
die zich er niet mee had bemoeid. Tegenwoordig (1990??)
liggen er verschillende restaurants in het park en aan de
plas en is er een kinderboerderij met
een klimfort.
Er is een trimroute uitgezet en in het noordwestelijke
deel is een kleine
Heemtuin ingericht, waar
de oude oevervegetatie
van de veenplas nog te zien is.
Vanaf 1995 is men bezig met een verjongingsplan
van dit zestig jaar oude bos.
.
/\
NaaR
BoVeN
Vragen, correcties, aanvullingen of tips
ontvangen wij graag per E-MAIL.
|